Dit is een interessante vraag. Eigenlijk komt dit neer op het beantwoorden van het nature-nurture vraagstuk. Welk deel van het gedrag is aangeboren, en welk deel is aangeleerd?
Eigenlijk is het nature-nurture vraagstuk opgelost, namelijk het gedrag wordt zowel gevormd door interactie met de omgeving als door aangeboren 'instinct'. Instinct is een beetje een verouderde term: tegenwoordig gebruikt men de term Evolutionair stabiele strategie(ESS). Het aangeboren gedrag is net gericht op de verwachtte kennis die uit de omgeving kan komen. De mate waarin nurture een invloed kan hebben, is altijd beperkt door nature: mijn mening is dat in principe alles bepaald wordt door nature (dat is een dooddoener, waarmee je bij eender welk gedrag weinig wijzer wordt.)
Veel mensen hebben het idee dat het gedrag bij mensen volledig bepaald wordt door de omgeving, maar dat is een vergissing, ons gedrag wordt voor de helft bepaald door onze genen, voor een kwart door kennisoverdracht met je ouders, en voor een kwart door andere overdracht. (Lees: verschillen in menselijk gedrag worden voor 50% bepaald door genetica, 25% door ouders, en 25% door omgeving.)
Om nu terug te komen bij de mieren: praktisch alle gedrag is aangeboren, er gebeurt maar heel weinig kennisoverdracht bij de mieren.
Het weven is een ESS, zowel bij de larven als bij de werksters zelf. Het is in principe zelfs niet nodig dat een koningin hetzelfde gedrag moet kunnen uitvoeren als de werksters. Raignier gaat er in 'onze mieren' van uit dat dat een noodzaak is om het gedrag via genetica te kunnen doorspelen, maar een koningin zou eventueel een aantal genen tijdelijk kunnen onderdrukken, terwijl die genen wel altijd een uitwerking hebben bij de werksters. Bij koninginnen met een afhankelijke koloniestichting is dat duidelijk: koninginnen zullen nooit geneigd zijn om larven te verzorgen, te helpen spinnen, etc, terwijl werksters dat wel zullen doen.
Het is gemakkelijker enkele voorbeelden te geven van gedrag dat niet aangeboren is, maar waarbij kennisoverdracht uit de omgeving een rol speelt.
Bij bepaalde mierensoorten (Cataglyphis sp.) is men aan het bewijzen dat ze de omgeving leren kennen. Weeral duidelijk dat dit enkel mogelijk is als ze daartoe speciaal ontwikkelde zenuwstructuren bezitten.
Mieren kunnen elkaar de weg wijzen naar verschillende plaatsen. In tandem run (1 mier volgt een andere) zorgt de mier die leidt er steeds voor dat de andere het contact niet verliest; loopt de tweede te ver achter, dan zal de eerste mier vertragen. Meestal volgt de tweede met de antennes op het achterlijf van de eerste. Toevallig voldoet dat ook aan een bepaalde stelling over onderwijs, namelijk, dat de onderwijzer zich bewust is van het feit dat de leerling naïever is, en dus de handeling die aangeleerd dient te worden per definitie minder goed kan dan de onderwijzer. Nu is dit gewoon ook een noodzaak om de juiste weg te wijzen, en de tweede mier niet kwijt te spelen.
De geur van de mier wordt inderdaad ook samengesteld door een aangeboren component, zowel als door molecules afkomstig van de koningin, van de andere werksters en van de omgeving. Een apart proces is het leren kennen van de koloniegeur, dat gebeurt op ongeveer hetzelfde moment, en is te vergelijken met de imprinting van jonge gansjes op hun moeder. Zodra ze de koloniegeur geleerd heeft, zal ze agressief reageren op andere geuren, ook al is ze op dat moment zelf nog niet volledig geïmpregneerd met de koloniegeur. Als je een dergelijke mier zou loslaten in een vreemde soortgelijke kolonie zou ze geaccepteerd worden, maar zich agressief gedragen tegen de andere mieren. Slechts een gedeelte van dit gedrag is aangeboren, namelijk de eigen (vooral soortspecifieke) moleculen die deel uitmaken van de koloniegeur.
Lasius umbratus is een soort die diep in de grond leeft, en waarvan de werksters enkel aan de grond komen. Als een kolonie Lasius umbratus wordt overgenomen door een koningin van Lasius fuliginosus, dan zullen er L umbratus werksters samen L fuliginosus aangetroffen worden op de paden naar de bomen, en in de bomen. Dit nature-nurture vraagstuk wordt opgelost door het bestaan van 'leader-ants', werksters die het voortouw nemen, en als eerste nieuwe omgevingen zullen verkennen en nieuwe paden aanleggen. Bij L umbratus zullen deze werksters niet bovengronds komen, maar bij L fuliginosus wel. De 'volgermieren' volgen gewoon. Leaders zijn aangeboren leiders, en volgers zijn aangeboren volgers, en een mierenkolonie heeft beide nodig.
Mieren hebben dus psychologische verschillen, en deze verschillen zijn nodig voor het goede functioneren van de kolonie.
In bijenkolonies zijn niet alle bijen even temperatuursgevoelig. De drempels waarbij ze reageren liggen iets uit elkaar. Als alle drempels dezelfde zouden zijn, zou de temperatuur in de kolonie fluctueren op een vreselijke manier, waarbij een koud moment alle bijen zouden verwarmen, en nadien alle bijen weer zouden koelen indien de temperatuur weer boven de drempel kwam. Met de verschillende aanleg zal eerste een kleine fractie van de bijen koelen, en als zij falen om de kolonie af te koelen, zal de temperatuur stijgen, en zal een groter deel van de kolonie mee beginnen koelen, eventueel tot de hele kolonie mee aan het koelen is, indien de temperatuur toch nog te hoog oploopt.
Nog even over het weven: het is inderdaad moeilijk om je voor te stellen hoe dat het weven kan ontstaan als kleine aangeboren stappen. Er zijn bijna geen tussenvormen overgebleven, dus dat maakt het moeilijker om het proces te reconstrueren. Wat zeker is, is dat dat gedrag ontstaan is met kleine stapjes, waarbij elk klein stapje voldoende voordeel bood om de dragers van die genen een iets grotere kans te geven om te overleven.